Het CPB presenteerde maart 2015 een eigen aflevering van Goede tijden, slechte tijden. Daarin werd de schommeling in de ontwikkeling van de Nederlandse consumptie onder de loep werd. Die is namelijk groter dan de fluctuatie in de bestedingen van onze buurlanden en dat is volgens het CPB niet goed voor ons: “Dit levert Nederlandse huishoudens een welvaartsverlies op”. Dit welvaartsverlies is het gevolg van volatiliteit door vermogensschokken. Dit klinkt naar minder goede tijden.

Om alvast op de conclusie vooruit te lopen: de argumentatie van het CPB is gekunsteld, de empirische onderbouwing is te summier en de redenering rust op een problematisch uitgangspunt,  dat namelijk bij een toenemende volatiliteit, op basis van afnemend marginaal grensnut van consumptie, er sprake is van een afname van het “nut” of “plezier” dat wordt ontleend aan de geconsumeerde goederen. Het gaat dus niet over meer of  minder consumptie als geheel en ook niet of we er rijker of armer van worden 1. Het zou, volgens het CPB, alleen wat leuker, plezieriger of bevredigender kunnen zijn als we periodiek telkens dezelfde hoeveelheid zouden verbruiken. Hoe we dat met zijn allen voor elkaar zouden moeten krijgen, wordt, na de analyse, thema van serieuse beleidsadviezen.

Maar hoe hard kan het CPB zijn claims maken? Laten we eerst eens kijken waarop deze onheilstijding is gebaseerd.

Betwistbare theoretische uitgangspunten

Centraal in het betoog staan twee stellingen uit de economische theorie:

  1. het afnemend grensnut van consumptie
  2. de permanente inkomenshypothese.

1. Afnemend grensnut.

De introductie van nut als maat van waarde

Hoe meet je economische waarde? Lange tijd werkten economen met arbeid als maat van waarde, maar in de zeventiger jaren van de 19de eeuw voltrok zich een paradigmaverschuiving: gedane arbeid werd ingeruild voor toekomstig nut (utility). Stanley Jevons formuleerde de veranderde kijk in 1871 trefzeker: “The fact is, that labour once spent has no influence on the future value of any article: it is gone and lost for ever. In commerce, bygones are for ever bygones; and we are always starting clear at each moment, judging the values of things with a view to future utility. Industry is essentially prospective, not retrospective; and seldom does the result of any undertaking exactly coincide with the first intentions of its founders.”2 Inspiratie putte Jevons uit Jeremy Benthams utiliteitsfilosofie. Daarin werd nut aangeduid als “that property in any object, whereby it tends to produce benefit, advantage, pleasure, good, or happiness [..] , or (what comes again to the same thing) to prevent the happening of mischief, pain, evil, or unhappiness to the party whose interest is considered.”3
Nut was dus geen kenmerk dat inherent is aan goederen; een goed was slechts nuttig in de mate waarin het bijdroeg aan iemands geluk, bevrediging of genot.

In 1881 publiceerde Francis Edgeworth Mathematical Psychics, een werk waarin hij de stelling verdedigt dat de wiskundige denkwijze ook in de menswetenschappen toepasbaar is. “Where there are data which, though not numerical are quantitative – for example, that a quantity is greater or less than another, increases or decreases, is positive or negative, a maximum or minimum, there mathematical reasoning is possible and may be indispensable.” 4. Wat hem voor ogen stond typeerde hij als een “Calculus of Feeling, of Pleasure and Pain”, naar analogie van de natuurwetenschappelijke dynamica die de evolutie van fysische systemen bestudeert (en b.v kan aangeven welke ontwikkeling minimale actie vereist). 5 Edgeworth verving energie door plezier en meende hierop alle wiskundige technieken voor maximalisatieproblemen los te kunnen laten.6. Maar, zo vroeg Edgeworth zich af, met welke eenheid moet in de psychische wetenschap gerekend worden? Het idee daarvoor ontleende hij aan de experimentele psychologie van Wilhelm Wundt waarin gewerkt werd met de kleinst waarneembare toe- of afname van een zintuigelijke prikkel. Naar dit voorbeeld bedacht Edgewordt de gezochte eenheid van zijn calculus of Feeling: de kleinst waarneembare toe- of afname van genot; die zou bovendien voor alle mensen gelijk zijn.7 Voor de economische calculus waren de twee dimensies van nut die Jevons onderscheidde voldoende: intensiteit en duur. Voor ethiek of moral calculus was een derde dimensie nodig: aantal (mensen). “Any individual experiencing a unit of pleasure-intensity during a unit of time is to ‘count for one.’ Utility, then, has three dimensions; a mass of utility, ‘lot of pleasure,’ is greater than another when it has more intensity-time-number units.” 8 Intensiteit van het genot kan in  combinatie met duur of lengte én aantal mensen al rekenend geoptimaliseerd en gemaximaliseerd worden: ieder individu handelt zo dat het resulteert in het Grootst Mogelijk Geluk en de samenleving streeft als geheel naar het Grootst Mogelijke Geluk voor het Groots Mogelijke Aantal. De homo sapiens heeft de homo economicus bedacht.

Afnemend grensnut

In de maximalisatiecalculus -en daarmee de verklaring van consumentengedrag- speelt de veronderstelling van het afnemend grensnut een cruciale rol. Grensnut is het nut dat een extra product of dienst oplevert. Gebeurt dat binnen een beperkte periode zal volgens deze veronderstelling dit laatste artikel minder nut opleveren dan het voorgaande.
Het idee is het eerst geformuleerd door Hermann Gossen -Jevons wijst er ook op-, die zichzelf de Copernicus van de economie noemde. In 1854 had hij namelijk al een economische theorie gebouwd op het ene levensdoel dat de mens zou kennen en dat volgens Gossen door God in de schepping gelegd was: “Der Mensch richte seine Handlungen so ein, dass die Summe seines Lebensgenusses ein Größtes werde” 9 Wie het genieten goed bestudeerde zou het volgende vinden: “die Größe eines und desselben Genusses nimmt, wenn wir mit Bereitung des Genusses ununterbrochen fortfahren, fortwährend ab, bis zuletzt Sättigung eintritt” 10 . Direct daarop volgt de tweede regel die stelt dat bij herhaaldelijk gebruik het aanvangsgenot kleiner wordt en de duur dat het als genot wordt ervaren afneemt. 11 Zie hier het principe van afnemend grensnut in statu nascendi.
Een paar voorbeelden. Gossen zelf illustreerde zijn vondst aan de hand van het afnemende genot dat een kunstenaar zou halen uit het frequent bekijken van een schilderij. Maar niet alleen het geestelijke genot heeft te maken met slijtage; de derde pannekoek zal iets minder lekker zijn dan de eerste (of moeten we bij de derde pannekoek spreken van een groter verschil tussen het beoogde en het verkregen nut?) en als je het fitnesscentrum verlaat ga je niet gelijk door naar een centrum een paar straten verderop voor de volgende workout.

Kritiek

Hoe voor de hand liggend de voorbeelden ook mogen zijn, de kritiek op het lage realiteitsgehalte van het (neo)klassieke economische denken en het gehanteerde nutsconcept is niet gering. Ook nadat het concept in de twintigste eeuw is vervangen door preferenties die slechts gerangordend kunnen worden, blijft het een problematisch concept. Jan Pen heeft het naar aanleiding van een plaatjesboek eens aardig geformuleerd: “Een moeder in de supermarkt laadt haar karretje vol en in een wolk boven haar hoofd staan de afgeleiden van de nutsfunctie die zij, door hoeveelheidsaanpassing, gelijk moet maken aan de prijzen. Een socioloog staat erbij en zegt: “Zo denkt die vrouw niet. Ze kent haar grensnut niet eens.” Maar de schrijver van dat plaatjesboek legt dan uit dat het de economen zijn, die denken in termen van zulke optimalisatie-regels. Die gebruiken ze dan als inspiratiebron voor researchprogramma’s.” Daarin wordt ook aangenomen dat mensen constante preferenties hebben die ze eenduidig kunnen ordenen (transitief), dat méér altijd de voorkeur heeft en dat afnemend grensnut geldt. Het gedrag van consumenten bleek in de praktijk echter heel anders dan de neoklassieke theorie veronderstelde.12 Uitgebreide kritiek is te vinden in deze boeken en artikelen13.

2. De permanente inkomenshypothese

De tweede peiler van het CPB onderzoek is in de jaren vijftig van de vorige eeuw geformuleerd door Milton Friedman, bekend van het monetarisme. De aanleiding voor zijn theoretische verkenning was de constatering dat tijdelijke overheidsmaatregelen om de consumptie te stimuleren -goed Keynesiaans- meestal niet het gewenste resultaat opleverden. Friedman concludeerde hieruit dat mensen hun consumptie bij voorkeur stabiel houden door bij voorbeeld tijdelijk wat meer te sparen of juist wat spaargeld te consumeren. De hoofdrol in de consumptie speelt volgens Friedman de permanente consumptie, zeg de levenstandaard, die in overeenstemming is met het verwachte totaal- of permanente inkomen 14. Als iemand verwacht in de toekomst flink carrière te maken, leent hij gemakkelijker geld om consumptie naar voren te halen in anticipatie op wat de toekomst zal brengen. Het actuele inkomen en de actuele consumptie worden niet alleen bepaald door het permanente deel; beide worden ook bepaald door onverwachte, tijdelijke variaties, bijvoorbeeld een beter dan verwachte oogst of extra kosten voor verwarming in een strenge winter. Tijdelijk inkomen en tijdelijke consumptie zijn onafhankelijk van elkaar; daarom leidt een tijdelijke stijging van inkomen niet tot een tijdelijke toename van consumptie, maar juist tot extra besparingen en omgekeerd. De aanname dat consumptie min of meer gelijk zal worden gehouden berust op het afnemend grensnut van consumptie: dezelfde periodieke consumptie levert namelijk het meeste nut op. Pas als het permanente inkomen verandert, wordt de permanente consumptie aangepast en worden de veranderingen uitgesmeerd over de resterende perioden.
Dit is in het kort de kern van Friedmans mathematische consumptiemodel dat hij vervolgens toetste met behulp van gegevens uit diverse tijdseries en uitgavenstudies. Daarop kwam veel kritiek en allerlei aanpassingen zijn voorgesteld. Niettemin ontving Friedman er in 1976 de Nobelprijs voor.
Ook de permanente inkomenshypothese klinkt op het eerste gezicht heel plausibel, maar is sinds zijn introductie brandpunt van kritiek. Om één kritiekpunt te noemen: hoe reëel het is te veronderstellen dat de marginale neiging tot consumeren uit tijdelijk inkomen nul is15.

Terug naar de werkelijkheid: wat is nu eigenlijk het probleem.

Met veel zorg wordt  in het achtergronddocument Volatiliteit van consumptie de Nederlandse consumptie van 1995-2013 geanalyseerd. De jaarlijkse fluctuatie van de Nederlandse consumptie is met 2,35% significant groter dan die in Duitsland (0,81%) of België (0,87%). Maar waarom zouden we ons daar druk over maken? Met iets meer deining bereiken we toch ook zonder problemen de haven.

Afnemend grensnut, volatiliteit en welvaartsverlies: je gaat het pas zien als je het doorhebt.

Anders dan je zou verwachten in het huidige tijdsgewicht is flexibiliteit -of moet je het aanpassingsvermogen noemen- in consumptie volgens het CPB niet goed. Op grond van de eerder besproken theoretische uitgangspunten stelt het CPB dat volatiliteit minder -subjectieve- welvaart 16 oplevert. Altijd één auto levert volgens het CPB meer nut op dan afwisselend twee en geen, omdat de tweede auto overeenkomstig het afnemend grensnut ten opzichte van de eerste iets minder nut oplevert. Maar misschien was het nut van die eerste auto helemaal niet zo groot (werk vlak bij; patner praktijk aan huis, milieuoverwegingen) zodat de aanschaf achterwege bleef. Door veranderde omstandigheden en wijzigingen in persoonlijke preferenties kunnen later twee auto’s juist meer nut opleveren. Maar het CPB is niet geïnteresseerd in het lot van individuen; zijn interesse geldt het welvaartsverlies die de volatiliteit van de Nederlandse consumptie als geheel oplevert. Maar kan op dit welvaartsaggregatieniveau nog zinvol worden gesproken over nutsfuncties? Nou, er zijn er die dat denken! Zij introduceren een representative consumer of agent die onder zeer strikte en nauwelijks realistische voorwaarden mathematisch een hoofdrol mag spelen in de welvaartsfunctie. 17

Maar of het nu welvaart, plezier of bevrediging wordt genoemd en hoewel het hele bouwwerk van de klassieke economische theorie op een weinig realistische fundament staat, de nieuwsgierigheid is geprikkeld en je kijkt uit naar het antwoord op de vraag hoe groot het verlies is dat volgens het CPB ontstaat door ons grillige consumptiepatroon. Het is teleurstellend, maar het CPB blijkt op de door hemzelf opgeworpen vraag geen antwoord te kunnen geven. Droogjes deelt het instituut mee dat het lastig is om het welvaartsverlies vast te stellen. De meest exacte uitspraak die te vinden is luidt dat “het nutsverlies ten gevolge van een paar procent minder consumptie maar een klein beetje hoger [is] dan de nutswinst van een paar procent meer consumptie”18. Daar moet je het dan mee doen.

Oorzaken van de Nederlandse volatiliteit.

Wegens gebrek aan tastbare resultaten had het CPB kunnen besluiten te stoppen met dit belevingsonderzoek. Maar het CPB gaat stug door, want het is voor beleidsadviezen wel zo prettig als je kunt wijzen op factoren die de volatiliteit van Nederlandse consumptie kunnen verklaren. De “kapstok” van deze analyse is de permanente inkomenshypothese. Maar ook hier haalt het CPB de lezer direct uit de droom: “Er is echter veel empirisch bewijs dat gedrag van huishoudens afwijkt van deze theorie.” Redenen genoeg: huishoudens zijn “kortzichtig” en gedragen zich “tijdinconsistent”; er zijn “kredietrestricties” en sommige gezinnen lijden aan “leenaversie”. Bovendien verjubelen huishoudens hun vermogen niet, maar laten nog iets na aan hun erfgenamen! Toch is dit volgens het CPB allemaal niet erg zolang huishoudens “een afnemend marginaal nut aan consumptie ontlenen en zich om hun toekomst bekommeren.” 19. Maar doen ze dat ook? Het CPB zwijgt.

De vermogensfactor en steun die niet wordt geleverd

Het CPB buigt zich liever over de vraag of vermogen een rol speelt in de volatiliteit van de consumptie. Het achtergronddocument Tentatieve berekening van de bijdrage van vermogensvolatiliteit aan consumptievolatiliteit heeft -omzichtig geformuleerd met een “kan”- het volgende doel: “aantonen dat volatiliteit van vermogen een substantieel deel van de consumptievolatiliteit kan verklaren.”
Met behulp van drie vergelijkingen wordt een model opgesteld voor het effect van vermogensveranderingen op de consumptie. Twee vermogenscomponenten worden in de analyse betrokken: huizen en pensioenen. Indicator voor de volatiliteit van het vastgoedvermogen is de huizenprijs (Nederland 7%, Duitsland 1,9% en België 3,5%) en voor die van het pensioen de volatiliteit van de beleggingen van een gemiddelde pensioenfonds (allen 7,5%). Nu nog de marginale geneigdheid tot consumeren uit vermogen en de sommetjes kunnen gemaakt worden. Hier dient zich opnieuw een probleem aan, want in de literatuur lopen de schattingen flink uiteen. Daarom worden er twee berekeningen gemaakt, uitgaande van een marginale geneigdheid van 0,3% en een van 2,8%. Trouwens, nergens gaat het CPB in op de vraag of consumenten de volatiliteit van kapitaalgedekt vermogen überhaupt waarnemen en langs welke weg ze dat zouden kunnen doen20. Huizenprijzen zijn eenvoudiger te volgen en voor veel huishoudens was de sterke stijging van de huizenprijzen een signaal dat ze goed begrepen: in de jaren negentig van de vorige eeuw werden hypotheken frequent oversloten. Later meer hierover.

De resultaten van de berekeningen van het CPB staan in tabel 2 en 3 hieronder.

effect_volatiliteit_vermogen

Tabel 2 laat zien dat bij 0,3% marginale geneigdheid tot consumptie 0,21% van de consumptievolatiliteit wordt verklaard door de volatiliteit van vermogen. Dat is slechts 10% van de consumptievolatiliteit en 90% zal dus ergens anders vandaan moeten komen! Bij een marginale geneigdheid tot consumptie van 2,8% verklaart “vermogensvolatiliteit vrijwel de gehele consumptievolatiliteit” (precies: 84%); huizenvermogens verklaren in dit geval minder dan de helft. Maar … kijken we naar België dan zien we dat het rekenmodel maar liefst 15% méér volatiliteit verklaart dan er aan consumptievolatiliteit is (1% vs 0,87%). Gelukkig tekent het CPB aan dat de berekening berust op een “aantal aannames waar je vraagtekens bij kunt zetten.” Héle gróte vraagtekens dus. Bovendien, als de exacte waarde van de marginale geneigdheid tot consumptie uit vermogen onbekend is én de resultaten bij de gehanteerde waardes sterk uiteenlopen, hoe kun je dan een zinnige conclusie te trekken uit deze hele rekenexercitie? Toch sluit het document af met de stelling dat “een substantieel deel van het verschil in consumptievolatiliteit door de volatiliteit in vermogens [lijkt] verklaard te kunnen worden.”21 Het CPB wil blijkbaar uit deze verdroogde sinaasappel toch nog wat jus halen.

Het zijn de lange balansen, domoor

Nu we weten dat we met de hulp van het CPB nog steeds niets weten over de rol van vermogen in de consumptievolatiliteit22, -een eigentijdse vorm van geleerde onwetendheid- wekt het verbazing dat het CPB zelfs een heel glas met jus wil vullen door te wijzen op consistenties met een aantal correlaties. Dat gaat als volgt.
Al vele jaren is bekend dat huishoudens in Nederland beschikken over een omvangrijke hypotheekschuld en grote pensioenpotten: de lange balansen. Daartegenover hebben zij in vergelijking met Duitse en Belgische gezinnen minder liquide vermogen, zeg spaartegoeden. Om een indruk te geven: het doorsnee huishouden in Nederland heeft ongeveer 16% van zijn bruto inkomen aan liquide vermogen (€ 6700). In de eurozone is dat gemiddeld (19%); in Duitsland (22%) en België (34%).” 23.
Dit huizenbezit en pensioenvermogen wordt vervolgens in de vorm van schuldratio’s, vervangingsratio’s van kapitaalgedekte pensioenen en huizenprijzen door middel van correlaties in relatie gebracht met consumptievolatiliteit. De meest interessante correlatie is die tussen omvang van liquide middelen en consumptievolatiliteit en het is ook de sterkste van alle besproken correlaties (minder liquide middelen-meer consumptievolatiliteit). Deze correlatie is extra interessant omdat het een verklaring kan bieden voor het feit dat de volatiliteit van de consumptie in Finland vergelijkbaar is met die van Nederland, terwijl de Finnen een relatief lage schuldratio hebben (vergelijkbaar geval is Portugal). Ook Italië, met een relatief er lage schuldratio, heeft toch een consumptievolatiliteit die niet zo veel onder doet bij die van Nederland. De vraag is dus: hoe moet je de lichte correlatie schuld-bruto inkomen (zie rechterfiguur hieronder) precies interpreteren? In deze statistische fijnkost heeft het CPB nu even geen trek en herhaalt haar boodschap luidt en duidelijk: “Dit bewijs is consistent met vermogenseffecten”.24

De ontknoping

Nu de analyse is voltooid en allerlei statistisch materiaal is gepresenteerd komt het CPB tot de volgende conclusie: “huishoudens hebben grote vermogens en een substantieel deel van de huishoudens heeft geen of weinig vrije besparingen. Hierdoor reageert de consumptie sterk op zowel vermogensschokken als op veranderingen van het beschikbaar inkomen.” 25 Het eerste punt heeft het CPB zoals we zagen op geen enkele manier hard kunnen maken en het tweede punt, de directe samenhang tussen schommelingen in inkomen en consumptievolatiliteit, is nergens als zodanig gethematiseerd en komt als verklaring van volatiliteit enigszins uit de lucht vallen. 26. Het staat bovendien ook op gespannen voet met eerder ingeroepen permanente inkomenshypothese. Dat zal de reden zijn dat het CPB het liquide vermogen van 16% als “kredietbeperkt” kwalificeert: er is wel een buffer, maar die wordt niet aangesproken voor tijdelijke consumptie. De Belgen, zo lijkt het CPB  te suggereren, grijpen wel gemakkelijk in hun privaat opgebouwde, ruimer bemeten, liquide (pensioen)potje om het vermeende welvaartsverlies te beteugelen!

dnb_vermogens_1982-2012
Vermogenspositie Nederlandse Huishoudens. In procenten bbp. Bron: DNB

Halen Nederlanders direct de broekriem aan als er even iets minder binnenkomt? Wat van het netto inkomen overblijft na consumptie zijn de vrije besparingen  27. Die zijn in Nederland al jaren laag, soms zelfs negatief; dan wordt er dus zelfs meer geconsumeerd dan er wordt verdient. En ondanks het lage percentage vrije besparingen zijn in Nederland de spaartegoeden toegenomen. Waar kwam dat geld vandaan? Voor het antwoord verwijst het CPB je door naar De Nederlanse spaarparadox van de DNB. En die wikkelt er geen doekjes om: uit de verzilvering van de overwaarde op het huis. In de jaren negentig gebeurde dat vooral door oversluiten van hypotheek en afsluiten van een tweede hypotheek. Door maatregelen van de overheid en dalende huizenprijzen nam deze vorm van verzilvering na 2001 sterk af. De overwaarde kwam toen vrij bij de verkoop van een (deels) afbetaald huis en kwam terecht bij de verkopers of hun erfgenamen. “Door de grootschalige verzilvering van de overwaarde op de eigen woning kon het spaartegoed toenemen, terwijl tegelijkertijd de vrije spaarquote afnam. Deze vorm van overwaardeverzilvering was aanzienlijk groter dan in eerdere decennia.” Dus de vraag is of Nederlandse huishouden met een iets lager liquide vermogen dan de buren zich “kredietbeperkt” gedragen of dat een grillige bron van extra inkomen het beeld vertekend? De waardestijging van het eigen huis is maakt goede kan deze grillige bron van extra inkomsten te zijn. Bijna 20 jaar lang, tot in 2008 de kredietcrisis roet in het eten gooide, is genoten van deze bron van extra inkomsten die consumptief kon worden ingezet.

Of dat verstandig was staat hier niet ter discussie. Echter, zowel het CPB als De Nederlandse Bank vinden dat de overheid haar fiscale beleid, dat lange belansen stimuleert, moet wijzigen. Hoe vind je daar de juiste argumenten bij. Een analyse van de wijze waarop de eigen woning in de afgelopen veertig jaar in Nederland is gefinancierd zou er heel wat boven water brengen. Bijvoorbeeld het internationaal unieke systeen van hypotheekrentaftrek en het verstrekken van tophypotheken die het huis al bij aankoop met vele proceenten “onder water” zetten (de loan-to-value wordt in 2016 beperkt tot 102% en in 2018 moet het 100% zijn). Het CBS heeft in 2009 een goede analyse gemaakt van de ontwikkeling van de vermogens van de Nederlandse huishoudens sinds 1980 en hoe consumptie is gefinancierd uit overwaarde en koerswinsten. Daar kunnen we ook lezen dat sinds 1995 de hypotheekschuld fors is toegenomen. “Deze toename was mogelijk door een lage rente, soepeler kredietverstrekking door de banken (bijvoorbeeld door het meetellen van het partnerinkomen) en de opkomst van nieuwe hypotheekvormen (zoals de aflossingsvrije hypotheek, de spaar- en de beleggingshypotheek). Begin jaren 90 was 31 procent van de waarde van de koopwoningen belast met een hypotheek. In 2008 is dit toegenomen tot 51 procent. ..Het hoogtepunt vormden de jaren 1999 en 2000, toen er twee keer zoveel hypotheek werd opgenomen als nodig was voor de aankoop van en investeringen in koopwoningen.” Boeiend is ook de kanttekening die het CBS tot slot plaatst, dat “het aantal jaren consumptie dat met het vermogen gefinancierd kan worden door de jaren heen beperkt is gegroeid van ruim viereneenhalf naar bijna vijf jaar. De vrij beperkte toename betekent dat de vermogensgroei en de consumptiegroei niet al te ver uit de pas zijn gaan lopen. Het jaar 2009 zal uitwijzen of de vermogensdalingen weer zullen zorgen voor positieve vrije besparingen welke aan het eigen vermogen worden toegevoegd.
Wat de pensioenen betreft, als Jean Frijns in een interview in het Financiele Dagblad vraagtekens gaat plaatsen bij ons kapitaalgedekte pensioensysteem zou misschien een terugblik op de bouw en bijsturing van dit pensioenstelsel ook interessante gezichtspunten op kunnen leveren.28
De macro-economische redenering die het CPB ontwikkelt, dat lange belansen onwenselijk zouden zijn omdat het welvaartsverlies tot gevolg kan hebben als gevolg van consumptievolatiliteit door vermogensschokken is nogal gekunsteld, empirisch niet of nauwelijks onderbouwd en rust uiteindelijk op een problematisch uitgangspunt: een op basis van afnemend marginaal grensnut van consumptie veronderstelde afname van het “nut” dat wordt ontleend aan de geconsumeerde goederen bij een grotere volatiliteit.

Naschrift 17 januari 2019. In het nieuwjaarsartikel in ESB pleit Maarten Camps voor een verdere versobering van de hypotheekaftrek. “De instabiliteit op de huizenmarkt is volgens de secretaris-generaal de belangrijkste oorzaak van het grillige karakter van de Nederlandse economie. Hij maakt zich daar zorgen over. De sterke conjunctuurschommelingen leiden tot onnodig veel onzekerheid onder burgers en schaden daarmee de economische groei, meent de topambtenaar. In zijn artikel doet Camps daarom voorstellen die de stabiliteit op de woningmarkt moeten vergroten.”. Camps citerend: “‘De pieken in onze economie zijn wel heel hoog en de dalen wel erg diep’, zegt Camps. ‘De woningmarkt en de economie zwepen elkaar in een hoogconjunctuur op. In een laagconjunctuur trekt de woningmarkt de economie weer naar beneden.'” aldus het FD.

Naschrift 1 augustus 2019: Opnieuw wordt dit thema door het FD onder de aandacht gebracht. Nu in een verwijzing naar een artikel in ESB van Yannick Hemmerlé van De Nederlandse Bank.

Naschrift 16 februari 2020: Het CPB zet de lange balansen van de Nederlandse huishoudens wederom in het zonnetje. Na ja, het is verre van optimaal volgens de nationale rekenmeesters en er wordt weer heel wat afgerekend.

 
  1. Niet iedereen heeft dat begrepen. In De Telegraaf stond op 3 maart 2015 de volgende bewering: “We zouden met zijn allen rijker kunnen zijn als de consumptie in Nederland niet zo met pieken en dalen op en neer gaat. Dat blijkt uit een onderzoek van het Centraal Planbureau CPB.”
  2. Jevons, W. S. , The theory of political economy, 1888, blz. 164. Zie ook Hennipman, Een aforisme van Jevons, De Economist, 1982, blz. 560. Ter contrast de kijk van John Stuart Mil in The Principles of Political Economy, blz 590 op waarde: “XIV. If one of two things commands, on the average, a greater value than the other, the cause must be that it requires for its production either a greater quantity of labour, or a kind of labour permanently paid at a higher rate; or that the capital, or part of the capital, which supports that labour, must be advanced for a longer period; or lastly, that the production is attended with some circumstance which requires to be compensated by a permanently higher rate of profit.  XV. Of these elements, the quantity of labour required for the production is the most important: the effect of the others is smaller, though none of them are insignificant.
  3.  Jevons, W. S. , The theory of political economy, 1888, blz. 38
  4.  Edgeworth, F. Y, Mathematical Psychics, 1881, blz. 2
  5. Now this accumulation (or time-integral) of energy which thus becomes the principal object of the physical investigation is analogous to that accumulation of pleasure which is constituted by bringing together in prospect the pleasure existing at each instant of time, the end of rational action, whether self-interested or benevolent. Edgeworth, F. Y, Mathematical Psychics, 1881, blz. 11
  6. Now, it is remarkable that the principal inquiries in Social Science may be viewed as maximum-problems. For Economics investigates the arrangements between agents each tending to his own maximum-utility; and Politics and (utilitarian) Ethics investigate the arrangements which conduce to the maximum sum total of utility. Since, then, Social Science, as compared with the Calculus of Variations, starts from similar data- loose quantitative relations– and travels to a similar conclusion -determination of maximum-why should it not pursue the same method, Mathematics? Edgeworth, F. Y, Mathematical Psychics, 1881, blz. 7
  7. “The first principle of this method might be: Just-perceivable increments of pleasure, of all pleasures for all persons, are equateable.” Edgeworth, F. Y, Mathematical Psychics, 1881, blz. 60. In een artikel uit 1879, The Hedonical Calculus, was Edgeworth al uitgebreid ingegaan op (de problemen van) de hedonimetrie. Als een Newton of Euclides van Hedonische Calculus geeft hij eerst vier definities. De eerste luidt als volgt: Pleasure is used for “preferable feeeling” in general. .. Greatest possible happiness is the greatest possible integral of the differential “Number of enjoyers x duration of enjoyment x degree thereof” (blz. 394) Dan volgt het axioma. -Pleasure is measurable, and all pleasures are commensurable; so much of one sort of pleasure felt by one sentient being equateable to so much of other sorts of pleasure felt by other sentients.(blz. 396) Dit axioma wordt besproken in het licht van de experimentele psychologie van Bain, Fechner en Wundt. It suffices to postulate the practical proposition that when (agreeably to Fechnerian conceptions) it requires n times more just-perceivable increments to get up to one pleasure from zero than to get up to another, then the former pleasure enjoyed by a given number of persons during a given time is to be sought as much as the latter pleasure enjoyed by n times the given number of persons during the given time, or by the given number during the multiple time.(blz. 396)
  8. Edgeworth, F. Y., Mathematical Psychics, 1881, blz. 8. Commentaar van Edgeworth hierop: “Looking back at our triple scale, we find no peculiar difficulty about the third dimension. It is an affair of census. The second dimension is an affair of clock- work; assuming that the distinction here touched, between subjective and objective measure of time, is of minor importance. But the first dimension, where we leave the safe ground of the objective, equating to unity each minimum sensibile, presents indeed peculiar difficulties. Atoms of pleasure are not easy to distinguish and discern; more continuous than sand, more discrete than liquid; as it were nuclei of the just-perceivable, embedded in circumambient semi-consciousnes.”
  9. Gossen, H.H., Entwicklung der Gesetze des menschlichen Verkers und der daraus fließenden Regels für menschliches Handeln, blz. 3
  10. Gossen, H.H., Entwicklung der Gesetze des menschlichen Verkehrs und der daraus fließenden Regels für menschliches Handeln, blz. 4
  11. “Eine ähnliche Abnahme der Größe des Genusses tritt ein, wenn wir den früher bereiteten Genuß wiederholen, und nicht bloß, daß bei wiederholter Bereitung die ähnliche Abnahme eintritt, auch die Größe des Genusses bei seinem Beginnen ist eine geringere, und die Dauer, während welcher etwas als Genuß empfunden wird, verkürzt sich bei der Wiederholung, es tritt früher Sättigung ein, und beides, affänliche Größe sowhol, sie Dauer, vermindern sichum so mehr, je rascher die Wiedeholung erflogt”, Ibid., blz. 5
  12.  Sippel, R., An experiment on the pure theory of consumer’s behaviour 1997  ” we would like to stress the diversity of individual behaviour and call the universality of the maximising principle into question. .. We find a considerable number of violations of the revealed preference axioms, which contradicts the neoclassical theory of the consumer maximizing utility subject to a given budget constraint.” Blz. 1442-1443
  13. Uitgebreide kritiek bij o.a. Joan Robinson, Economic philosophy, Hennipman, P., Nut, nuttigheid en objectieve gebruikswaarde,  Paul Krugman, How Did Economists Get It So Wrong en Henk Folmer, Waarom economen vaak miskleunen
  14. het gaat in beide gevallen om analytische grootheden die niet direct waarneembaar zijn
  15. Uitgebreidere kritiek: Frank, Robert H., The mysterious disappearance of James Duesenburry.
    Kritiek op Friedmans methodologie: Keen, Steve, Debunking economics- Revised and Expanded Edition: The Naked Emperor Dethroned?, 2011. “What makes economics different from and inferior to other sciences is the irrational tenacity with which it holds to its core beliefs in the face of either contrary factual evidence or theoretical critiques that establish fundamental inconsistencies in its intellectual apparatus.”
  16. Helaas maakt het CPB nergens expliciet duidelijk dat nut en welvaart subjectieve grootheden zijn en dat welvaart vooral niet verward moet worden met reëel inkomen, een gevaar dat volgens Jan Pen altijd op de loer ligt. Jan Pen, in Vandaag staat niet alleen: essays en memoires. “Welvaart: betekent bij micro-economische onderzoekers iets dat veel lijkt op nut. Het is ook een psychische grootheid, maar de bepalende variabelen zijn wat ruimer: niet alleen goederen en diensten maar ook mooi weer, een vriendelijk woord van de buurman. Maar welvaart betekent bij macro-economen, politici en domme mensen heel iets anders: het reële inkomen per hoofd van de bevolking. Dit is een grootheid die per land wordt berekend, een gemiddelde, en er is niets psychisch aan. Het is een belangrijke grootheid in de wedijver der naties. Misverstand ontstaat als politici en domme mensen het reële inkomen gelijkstellen met welvaart. Zij willen ons wijsmaken dat een toename van het reële inkomen naar rato ons psychische inkomen verhoogt. Dat is minder dan een halve waarheid. Bernard van Praag heeft laten zien dat het groeiend inkomen leidt tot groeiende behoeften -dit is preference drift. Daardoor gaat een deel van de echte welvaart teloor. Als ook de buren en de zwagers meer gaan verdienen gaat nog eens een stuk welvaart verloren -dit is de reference drift. Dit alles leidt tot de Wet van Kapteijn: iemands welvaart hangt af van de plaats die hij zijn eigen inkomen toekent in de inkomensverdeling over de individuen rondom hem.
    Overigen is Arnold Heertje is in Echte Economie voorzichtiger. “De stroom van goederen en diensten, die jaarlijks ter beschikking komt weerspiegelt enerzijds economische activiteit door de voortbrenging ervan en anderzijds het oogmerk te voorzien in behoeften van individu en samenleving. Zo beschouwd maakt het bnp deel uit van de ontwikkeling van de welvaart, die per saldo negatief kan uitvallen, indien de nadelige effecten van de groei de subjectieve, positieve waardering overtreffen. Het komt aan op het besef aan het bnp geen absolute betekenis toe te kennen, noch in theoretische zin, noch in de sfeer van de economische en sociale politiek.” Heertje, A., Echte Economie, 2006, blz. 48
  17. Het kan niet anders, maar deze noot is wat technischer van aard.
    Het gaat dan om de Gorman vorm van de nutsfunctie, modellen van de macroeconomie met één goed en één consument. Een voorbeeld uit een standaard tekstboek:
    The aggregation question we pose in this section is: When can we compute meaningful mesures of aggregate welfare using the aggregate demand function and the welfare measurement techniques discussed in Section 3.I for individual consumers? More specfically, when can we treat the aggregate demand function as if it were generated by a fictional representative consumer whose perferences can be used as a measure of aggregate societal (or social) welfare?
    Maar let op de voorwaarde waaronder dit kan plaatsvinden: The idea behind a social welfare function W(u1,….,ui) is that it accurately expresses society’s judgments on how individual utilities have to be compared to produce an ordering of possible social outcomes. .. We also assume that social welfare function are increasing, concave, and whenever convenient, differentiable.
    Let us now hypothesize that there is a process, a benevolent central authority perhaps, that, for any given prices p and aggregate wealth level, w, redistributes wealth in order to maximize social welfare.
    Tot slot waarschuwende woorden: If there is a normative representative consumer, the preferences of this consumer have welfare significance and the aggregate demand function x(p,w) can be used to make welfare judments by means of the techniques described in Section 3.I. In doing so, however, it should never be forgotten that a given wealth distribution rule (die van de benevolent central authority) is being adhered to and that the “level of wealth” should always be understood as the “optimally distributed level of wealth”.
    Mas-Colell, A., M. D. Whinston et al, Microeconomic Theory, 1995, blz 116, 117, 118
  18. Volatiliteit en consumptieblz. 12
  19. Volatiliteit van consumptie: een verkenning, blz. 12
  20. Hoewel het om een belangrijke investering gaat, is pensioenkennis in Nederland laag. “Toch is de betrokkenheid bij ontwikkelingen op dit gebied zeer beperkt en is de pensioenkennis laag. Zo kunnen veel mensen geen goede inschatting maken van het pensioeninkomen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Veel mensen geven bovendien desgevraagd aan niet te weten of het pensioeninkomen in de eigen situatie voldoende is en welke oplossingen er zijn om te voorkomen dat men er na pensionering in levensstandaard te veel op achteruit gaat.” Henriëtte Prast en Arthur van Soest, Pensioenbewustzijn, blz. 5
  21. De twee citaten staan in Tentatieve berekening van de bijdrage van vermogensvolatiliteit aan consumptievolatiliteit op blz. 9
  22. Dit is de Telegraafcorrespondent in ieder geval volledig ontgaan. Op 3 maart 2015 staat er dit in het bericht: “In Nederland zit veel vermogen van huishoudens vast in huizen of pensioenregelingen. Schommelingen in de waarde van die vermogens hebben daardoor een relatief groot effect op onze consumptie.”
  23. Volatiliteit en consumptie, blz. 15
  24. Volatiliteit van consumptie, blz. 17
  25. Nederlandse consumptie. Goede tijden, slechte tijden, blz. 13
  26. Het enige wat het CPB zegt over inkomen en consumptievolatiliteit is dat die bij arme én rijke huishoudens groter is dan bij gezinnen met een gemiddeld inkomen (Volatiliteit van consumptie: een verkenning, blz. 9) en dat het “aannemelijk” is -zonder verdere onderbouwing- dat volatiliteit groter is naarmate huishoudens “meer kredietbeperkt zijn” (Nederlandse consumptie. Goede tijden, slechte tijden, blz. 12).
  27. De vrije besparingen zijn samen met de verplichte besparingen (pensioenen) in Nederland op vergelijkbare niveaus als in Duitsland en België
  28. Op 1 april werden de volgende woorden aangehaald: “Kapitaaldekking is ons boven het hoofd gegroeid. We hadden niet voorzien dat deelnemers zo zouden worden blootgesteld aan de schokken op de markt en het pensioenstelsel biedt niet meer de zekerheid die we dachten dat het zou geven.”