1. Politiek en maatschappij na de Wederopbouw.
  2. Het verval van de ideologische driehoek.

Het politieke bedrijf veranderde in de naoorlogse jaren ingrijpend. Met de term de term catch-all party probeerde Otto Kirchheimer de ontwikkelingen op hun begrip te brengen. Partijen zouden zich steeds minder richtten op de vertegenwoordiging van een eigen achterban, hun basis in de maatschappij, maar op het verwerven van een zo groot mogelijk electoraat. Partij-ideologie nam in betekenis af. Partijen probeerden kiezers trekken met een tot de verbeelding sprekende persoonlijkheid als partijleider. Bernard Manin noemt het de toeschouwersdemocratie.1

Ondanks al deze veranderingen werd het politieke bedrijf beschreven met behulp van begrippen die in de 19de eeuw nog stevig verbonden waren met de ideologie van maatschappelijke groepen: de conservatieve aristocratie, de liberale burgerij en, later, de socialistische arbeiders. Het was de eeuw waarin voor iedereen duidelijk werd dat de gestratificeerde standenmaatschappij was overgegaan in een samenleving die fundamenteel anders was gestructureerd. Het liberale denken had vorm gekregen in de kritiek op de feodale verhoudingen in (absolutistische) monarchieën die een centralisering van politieke macht bevorderden. Langzaam was duidelijk geworden dat een met kapitaal gefinancierde industrialisatie de door vermogen gefaciliteerde handel de economische basis van de burgerij had afgelost. De peilers van deze industriële ontwikkeling waren technologische innovatie en nieuwe landbouwmethodes. De subsistentielandbouw was namelijk in de 16de eeuw overgegaan in een efficiëntere en marktgerichte vorm. Daardoor kon de bevolking groeien en een groeiend deel van de bevolking werd buiten de landbouw actief. Om het anders te zeggen: de eerste contouren van een functioneel gedifferentieerde samenleving werden zichtbaar en voelbaar; de eenheid van res publica, de gestratificeerde standensamenleving brak uiteen in staat en maatschappij. Twee revoluties markeren deze ontwikkeling op dramatische wijze. In 1688 voltrekt zich in Engeland de Glorious Revolution (Bill of Rights, King in parliament). Honderd jaar later, in 1789 maakt de Franse Revolutie (La Déclaration des droits de l’homme et du citoyen) een einde aan het soevereine koningschap van Lodewijk XVI.

In de nasleep van deze politieke en maatschappelijke omwentelingen verwezen conservatief, liberaal en (later) socialistisch naar de sociaalpolitieke stellingnames van duidelijk herkenbare maatschappelijke groepen: de grondbezittende adel, de kapitaalbezittende burgerij en de niets bezittende loonarbeiders. De betekenis van de eerste groep nam snel af (ging op in de burgerlijke bovenlaag). Het liberale gedachtegoed was geformuleerd in oppositie tegen de absolutistische monarchieën die de aristocratie een bevoorrecht maatschappelijk bestaan garandeerde. Het kende de grootste waarde toe aan individuele en economische vrijheid en keerde zich tegen regulering van het economische leven zoals gildewezen. De staat gebaseerd op een grondwet zou vrijheid garanderen een de orde moeten handhaven (niet in de laatste plaats prive-eigendom) en de markt zou zorgen voor een efficiënte en faire verdeling van de maatschappelijke rijkdom. Nadruk op grondwet/constitutionele staat,. Uitbreiding kiesrecht, Verenigingsrecht, positie vrouwen, kinderarbeid en opleiding etc. een splitsing als groepen uit de formele vrijheid en gelijkheid rechten materiële rechten afleiden en vinden dat juridische gelijkheid moet uitmonden in sociale gelijkheid. De klassiek liberalen gaan niet mee in deze vooruitstrevende invulling van het liberalisme en houden conservatief vast aan de klassiek burgerlijke stellingname. En confessionele groeperingen voelden zich ook prima thuis in een behoudende, conservatieve kijk op de wereld. De vorming van de laatste groep, de socialistische of sociaal-democratische, kwam later op gang en was een moeizaam proces van zelfdefiniering dat vele variaties heeft gekend.

Lange tijd Het partijlandschap was na de Tweede Wereldoorlog verdeeld langs drie hoofdlijnen: confessioneel (christelijk-conservatief), rechts (liberaal-conservatief), links: sociaal-democratisch.

Christelijke partijen/CDA

Het christelijke smaldeel in de Tweede Kamer (CDA is fusie van KVP, CHU en ARP ) is gedaald van rond de 70 zetels in de jaren vijftig naar vijf. in 2023.
Keerpunt in de geschiedenis van de na-oorlogse en christelijke politiek is de Nacht van Schmelzer van 13 op 14 oktober 1966. De fractievoorzitter van de KVP bracht met een motie het kabinet Cals (KVP, PvdA en ARP) ten val. Het versterkte het wantrouwen in de PvdA tegenover de KVP. Sindsdien ging het bergafwaarts met de KVP (en de andere christelijke partijen); in 1981 werd daarom het CDA opgericht. Goede resultaten behaalde het CDA onder Lubbers met zowel in 1986 als in 1989 54 zetels. Na een verblijf in de oppositie van 8 jaar keerde in 2002, na een grote verkiezingswinst (43 zetels), het CDA terug in de regering onder CDA-er Balkenende. In 2010 keerde Balkenende na scherp verlies van het CDA de politiek de rug toe.

PvdA

De PvdA bleef, anders dan de christelijke partijen, in de 20ste eeuw onverminderd populair. Het verkiezingsresultaat lag meestal ruim boven de 40 zetels. Daarmee bleef zij op gelijke voet met aanvankelijk de KVP en later het CDA. In 1966 schudde Nieuw Links de partij op met ‘Tien over rood’. Het was aanmerkelijk linkser alternatief voor het partijprogramma dat net klaar was. Het opende met een parafrasering van de beginzin van het Communistisch Manifest: “Er waart een spook door Nederland: het spook van de ontevredenheid.” De beweging werd in 1971 opgeheven omdat men vond dat de doelen grotendeels waren bereikt. Ook had Nieuw Links bereikt dat DS70 zich afsplitste van In 1973 werd de PvdA met 43 veruit de grootste partij in de Tweede Kamer. De regeringsperiode van Den Uyl (1974-1977) bleek een opmaat naar het beste verkiezingsresultaat dat de Sociaal Democraten ooit hebben behaald: 53 zetels. De overwinning werd echter niet omgezet in regeringsdeelname. De linkse, polariserende opstelling in lange, moeizame onderhandelingen bracht niet het gehoopte resultaat. De ontnuchtering was dan ook groot toen Wiegel (VVD) en Van Agt (CDA) de winnaar van de verkiezingen buiten spel wisten te zetten. Het duurde nog bijna twintig jaar aleer er geen confessionele partij in de regering was vertegenwoordigd. Maar toen was de polarisatiestrategie die de PvdA sinds de jaren zeventig had gevolgd verlaten en bracht het nieuwe realisme -ook mogelijk gemaakt door de grote winst van D66- nieuwe coalitiemogelijkheden.2 Onder leiding van Wim Kok kwam ‘paars’ (PvdA, VVD en D66) aan de macht.

VVD

De VVD was een partij die sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw rustig, maar gestaag groeide. Van 13 zetels naar een voorlopig hoogtepunt van 28 zetels in 1977. De politieke strijd die Hans Wiegel met premier Joop Den Uyl voerde, wisten de “mensen in het land” 1te waarderen. Met deze frase lukte het de VVD de PvdA te associëren met de randstad, maatschappelijke experimenten en veranderingen waar de gewone, hardwerkende Nederlander met een conservatieve inborst helemaal niet op zat te wachten. Het zou een groot reservoir blijken.

D66

Hoewel een nieuwkomer -opgericht in 1966- is D66 de kleinste partij die met wisselend succes het spel met de grootten kon meespelen. De partij introduceerde een nieuwe lijn van politiek conflict met als thema’s burgerparticipatie en directe democratie. D66 is er niet in geslaagd deze conflictdimensie in het oude systeem te brengen.2
Vanaf haar begin kende de partij sterk wisselende verkiezingsresultaten. Vaak rond of net onder 10 zetels, maar met uitschieters: 1981 17 zetels en in 1994 dus 24 zetels. Dit was -onder oprichter Hans van Mierlo- een gloriejaar voor D66 omdat het de politieke uitersten, de liberalen en de sociaal democraten, hielp verenigen in de paarse combinatie.

Nieuwe politieke partijen tot 2000

Aan de horizon gloorde de postindustriële samenleving en er meldden zich nieuwe partijen in Den Haag. Meestal ging het om afsplitsingen van de gevestigde partijen waar men zich ideologisch niet meer thuis voelde. Eén partij, D’66, vond dat politiek in Nederland helemaal anders zou moeten worden aangepakt.

D66, een bedenksel van een groep ontevreden wetenschappers en journalisten die genoeg hadden van de kleurloosheid en oubolligheid van de consensuspolitiek van de gevestigde partijen. Zij pretendeerden het ‘bestel op te blazen’. Het oogmerk was ‘nieuwe politiek’. Met de politiek in de VS voor ogen eiste men meer directe invloed van de burger, meer ambten verkiesbaar, een districtenstelsel. De partij presenteerde zich in tegenstelling tot dogmatisch als pragmatisch.

De PSP was een partij waarin voormalige PvdA-ers en CPN-ers onderdak vonden. De partij nam voor het eerst in 1959 deel aan Tweede Kamerverkiezingen. Zij won twee zetels. Voor PvdA-ers waren de politionele acties aanleiding hun partij te verlaten en CPN-ers vertrokken bij de CPN die stalinistische kenmerken kreeg. Het pacifisme van de partij werd ludiek verbeeld in het verkiezingsposter voor de verkiezingen van 1971 met als slogan: Ontwapenend.

De Boerenpartij, met als voorman Koekoek (voormalig CHU), nam ook in 1959 deel aan de Tweede Kamerverkiezingen, maar bleef onder de kiesdrempel. In 1963 kwam de partij met drie zetels in de Tweede Kamer. Onvrede bij boeren over de voorschriften van de overheid die hen zouden beperken, was de directe aanleiding voor de oprichting van de partij. De achterban was BVL, de vereniging Het was een christelijk georiënteerde partij met een rechtse signatuur: de verzorgingsstaat ondermijnde de eigen verantwoordelijkheid. Ook de gevestigde politieke partijen konden niet op zijn sympathie rekenen en hij had weinig op met parlementaire procedures. De gewone man en zijn gezonde verstand waren toereikend om Nederland te regeren. Tot 1981 was de partij vertegenwoordigd in de Tweede Kamer.

De Politiek Partij Radicalen (PPR) ontstond in 1968 als afsplitsing uit de KVP en ARP. Ideologisch niet gebonden baseerde zij haar verkiezingsprogramma op actuele thema’s. Die werden belicht uit een zorg voor natuur en milieu, democratisering en ontwikkelingssamenweking.

Democratisch Socialisten 70 (DS70) is opgericht door mensen die vonden dat de PvdA onder leiding van Nieuw Links een te linkse koers voer. De verkiezingen in 1971, waarin DS70 pleitte voor een beperking van de overheidsuitgaven, verliepen gunstig voor DS70. De partij nam deel aan het eerste kabinet Biesheuvel: KVP, VVD, ARP, CHU en dus DS70. Daarna ging het bergafwaarts met de partij wegens persoonlijke wrijvingen en strijd over de partijstrategie. In 1983 werd de partij opgeheven.

Socialistische Partij (SP) is ontstaan uit een afsplitsing van de communistische Partij (CP). De CP wilde geen partij kiezen tussen sowjet en de maoistische variant van het communisme. Pijpfitter Daan Monjé en de zakenman Nico Schrevel stapten daarop uit de CP en beginnen een eigen beweging die zich orienteerde op het communisme van Mao Zedong. Nadat Monjé en Schrevel ruzie krijgen gaat Monjé alleen verder en richt de Kommunistiese Partij Nederland/Marxisties Leninisties (KPN/ML) op in 1971. In 1972 wordt de naam veranderd in Socialistiese Partij (SP). In 1983 publiceerde de SP het rapport Gastarbeid en kapitaal, dat veel stof deed opwaaien.

  1. Manin, B., The principles of representative government, 1997, blz. 218 ↩︎
  2. Binnen de PvdA was tijdens de langdurige oppositieperiode tussen 1977 en 1989, slechts onderbroken door het kortstondige en conflictueuze kabinet-Van Agt II, een proces van herbezinning op de eerder gevoerde polarisatiestrategie tot stand gekomen. ‘Stembusakkoorden’, een ‘meerderheidsstrategie’, ‘ononderhandelbare strijdpunten’ en het bewust uitsluiten van de VVD werden in een sfeer van ‘nieuw realisme’ verlaten. Hans Daalder, Van oude en nieuwe regenten. Politiek in Nederland, blz 235 ↩︎