Inleiding

De Nederlandse economie kreegt na een bloeiperiode in de jaren vijftig en zestig te maken met tegenwind. De droom, zo wordt het mooi verwoord, is uit. De jaren zeventig zweefden tussen economische stagnatie en maatschappelijke vernieuwing. De diepe economische crisis van 1980-1982 was het keerpunt. Daarna werd vooral een beroep gedaan op liberalisatie, deregulatie en de vrije markt om economische en maatschappelijke vraagstukken op te lossen. De jaren negentig brengen een economische voorspoed die met die met de dotcom-crisis in 2000 een flinke knauw krijgt.
Maar laten we beginnen met een blik op de periode waarin Nederland enthousiast haar versie van de verzorgingsstaat opbouwde, de jaren vijftig en zestig.

Lonen

In het begin van de jaren zestig neemt het centrum-rechtse kabinet De Quay afscheid van de geleide loon- en prijspolitiek. Het “voortschrijden van het naoorlogse herstel” rechtvaardigt volgens dit kabinet het terugtreden van de overheid ten gunste van de sociale partners. Het eerste kabinet na de Tweede Wereldoorlog met de VVD en zonder de PvdA wil niet reguleren, maar liberaliseren.

De stijging van de lonen was na de oorlog beperkt gebleven tot de stijging van de prijzen. Twee uitzonderingen waren de ‘welvaartsrondes’, waarin niet alleen de prijsstijgingen, maar ook toename van productiviteit in de lonen was doorberekend.  De prijsontwikkeling werd beperkt door het relatief laag houden van huren en voedselprijzen.
Het resultaat van dit beleid was dat de internationale concurrentiepositie van Nederland sterk verbeterde en het aandeel van de Nederlandse export in de wereldhandel toenam. De keerzijde van relatief lage lonen was dat er geen stimulans van uitging voor diepte-inversteringen in arbeidsbesparende technologieën. De arbeidsproductiviteit was in Nederland in de jaren vijftig ook lager dan die in andere Europese landen en in de jaren zestig komt het productiviteitsniveau pas op een Europees niveau te liggen.

Door de geleide loonpolitiek was het proces van loonvorming sterk gecentraliseerd en was de rol van de vakbeweging als vertegenwoordigers van de werknemers officieel erkent. In de Stichting van de Arbeid werkten werkgevers-, werknemers- en middenstandsorganisaties samen en brachten adviezen uit die zelden werden genegeerd. Als de landelijke organisatie van werkgevers en werknemers tot een “loonregeling” of cao-accoord waren gekomen, werd het resultaat voorgelegd aan het College van Rijksbemiddelaars. Dat was verplicht hierover advies in te winnen bij de Stichting van de Arbeid (in 1948 waren dat er 153!); ook werden de cao-afspraken getoetst aan de eerder uitgegeven richtlijnen van het Ministerie van Sociale Zaken. Bij goed gevolg werd de cao bindend verklaard. Het Nederlandse loongebouw werd met de aanpak redelijk doorzichtig, maar wel minder flexibel dan het geval was bij de regionale aanpak voor de Tweede Wereldoorlog.
De vakbonden werkten mee aan dit systeem van loonkostenbeheersing, omdat volledige werkgelegenheid -zeker na de crisis van de jaren dertig- ook bij de vakbeweging prioriteit had en omdat lage lonen ruimte boden voor de opbouw van sociale voorzieningen en langs deze weg werknemers ten goede kwamen. Als gevolg centralisering van de loonpolitiek kregen de landelijke centrales van de vakbeweging ook meer invloed op het beleid van de vakbeweging.

Over het resultaat mocht men niet ontevreden zijn: viel vlak voor de Tweede Wereldoorlog ongeveer 12% van de beroepsbevolking onder een cao, in de jaren vijftig was dat opgelopen tot meer dan 50%. Het aantal leden groeide flink en het stakingsinstrument werd voorzichtig gehanteerd, want als onderhandelingspartner wilde men een betrouwbare peiler in het naoorlogse systeem zijn. Maar de rust aan het arbeidsfront was toch enigszins bedreigelijk. Door de introductie van prestatiebeloning, door gebruik en misbruik van systemen van werkclassificatie, door beloningen in natura en andere methoden om meer te betalen van de cao stipuleerde, werd op zekere schaal meer gedifferentieerd dan formeel was toegestaan. Vooral toen in de jaren vijftig de economie sterk groeide en de vraag naar arbeid razendsnel steed, werd deze differentiatie een algemeen verschijnsel, vooral in sterk groeiende bedrijfstakken en regio’s.1. De gespannen arbeidsmarkt en de rigide loonpolitiek leidden uiteindelijk tot grote stakingen, zoals in de bouw in 1960. Het einde van de geleide loonpolitiek kwam in zicht.

In de plaats van de geleide loonpolitiek komt een gedifferentieerde loonontwikkeling. Per bedrijfstak wordt bepaald 2wat de productiviteitstoename is en hoeveel ruimte er is voor een loonsverhoging in die bedrijfstak.
Het blijkt echter veel lastiger dan gedacht om de gedifferentieerde loonontwikkeling in de praktijk te brengen. De overheid ziet zich genoodzaakt veelvuldig in te grijpen en de irritatie tussen alle betrokken groeit snel. Om de loonontwikkeling in de hand te houden wordt In 1961 op kasteel Oud-Wassenaar overlegd tussen de regering, de werkgevers- en werknemersorganisatie. In het akkoord dat op 17 november 1961 wordt gesloten -de ‘Loonvrede van Wassenaar’- wordt een manier van loonmatiging voorgesteld waaraan de onderhandelingen per bedrijfstak zich moeten oriënteren.

Een crisis lijkt bezworen, maar al snel weten de werkgevers en werknemers de afspraken in het akkoord te omzeilen. De lonen stijgen, er wordt steeds meer loon zwart uitbetaald, de arbeidsmarkt is krap en de regering probeert op haar beurt met aanwijzigingen de stijgende lonen te matigen. Om een volledig fiasco te voorkomen wordt in juni 1963 een nieuw stelsel geïntroduceerd, dat nog complexer is dan het voorgaande en waarbij ‘zelfregulering’ voor de nodige discipline zou moeten zorgen. Het kabinet Marijnessen, dat in juli 1963 aantreedt, mikt op een zo hoog mogelijke economische groei ten behoeve van volledige werkgelegenheid en rekent erop dat de sociale partners binnen het nieuwe systeem van loonvorming de loonkostenstijging voor 1964 op een aanvaardbaar niveau zullen houden. Als de lonen -deels door het ‘witwassen’ van de zwart uitbetaalde lonen, in 1964 met 15% stijgen probeert het kabinet Marijnessen met prijsstops nog iets van haar doelstellingen te redden. De vakbeweging, die door het vooruitzicht op een wettelijk regeling voor een minimumloon bereid was geweest de geleide loonpolitiek te verlaten, ziet dat het nieuwe stelsel -in de krappe arbeidsmarkt- werknemers mooie kansen biedt en kijkt tevreden terug op het afscheid van de geleide loonpolitiek.

Sociale zekeheid

Ook op andere terreinen wordt de positie van de werknemers verbeterd. In 1960 wordt de vrije zaterdag ingevoerd. Als in 1962 de Algemene Kinderbijslagwet, in 1965 de Algemene Bijstandswet en in 1966 de Wet Arbeidsongeschiktheid worden ingevoerd, is het sociale vangnet gespannen. De Algemene Ouderdomswet was in 1957 al in werking getreden en wanneer in 27 november 1968, tegen de achtergrond van de gedifferentieerde loonpolitiek, het minimumloon wettelijk wordt geregeld, heeft Nederland niet alleen het naoorlogse herstel voltooid, maar zichzelf getransformeerd in een moderne verzorgingsstaat.
Daarbij had Nederland wel geboft met de vondst van aardgas bij Slochteren in 1959. Bij de vormgeving van de moderne “actieve” staat hoefde men niet al te zuinig te zijn want het vermogen dat onder de grond zat was enorm. In 1963 werd de Gasunie opgericht die het Groningse gas gaat exploiteren. Het is het begin van de “inschakeling in onze nationale economie van een bodemrijkdom die in ieder opzicht uitzonderlijk is.” Ook uitzonderlijk is dat het later de benaming wordt van de verkeerde manier om met grote natuurlijke rijkdommen om te gaan. De Engelsen vinden onder de Noordzee veel olie en vragen zich af hoe die moet worden ingezet. Nederland wordt neergezet als het schrikbeeld hoe het niet moet. In de Guardian verschijnt een artikel over de besmettelijkheid van de Dutch disease of Hollandse ziekte: The deleterious impact of energy resources  on competitiveness and financial discipline. Het is dan 1977 en de economische crisis in de nasleep van de eerste oliecrisis is hard aangekomen.

Prijzen

Niet alleen de lonen beginnen in de jaren zestig te stijgen. Ook de prijzen starten een opmars en samen zorgen ze voor een opwindende spiraalbeweging. De inflatie -geldontwaarding- kruipt gedurende de jaren zestig naar 5%. Maar in 1969 gaan de prijzen met ruim 7% omhoog en de politiek wordt nerveus. Prijsbeheersing staat nu hoog op de politieke agenda, zo hoog zelfs dat de oppositie aandringt op maatregelen en het Paasreces wordt onderbroken. Het resultaat: “De regering heeft een algemene prijsstop afgekondigd. De prijzen van alle roerende goederen en diensten zijn bevroren op het peil van 14 maart. .. De regering zegt deze maatregel te hebben moeten nemen om te voorkomen dat een verstoring van het algemeen sociaaleconomisch evenwicht zou ontstaan. Om de conjunctuur wat af te koelen en de inflatiespiraal te onderbreken heeft de regering voorts besloten tot onmiddellijke schorsing van de investeringsaftrek.”(Limburgs Dagblad, 9 april 1969). De sociale partners wensen al langer een veel vrijer loon- en prijzenbeleid. Maar nu de prijzen en lonen elkaar krachtig omhoog stuwen, wil de regering niet al haar bevoegdheden opgeven. In 1969 weet Minister van Sociale Zaken Bauke Roolvink (ARP, voormalig CNV bestuurder) de Loonwet, waarin het principe van vrije loonvorming wettelijk wordt vastgelegd, met veel moeite door de Tweede Kamer te loodsen. De verhouding met de vakbeweging komt door deze wet op een dieptepunt. Kloos, voorzitter van het NVV, verzet zich heftig tegen wat hij de “knevelwet” noemt en dreigt uit het centrale loonoverleg te stappen. Want de regering mag volgens deze wet ingrijpen in de CAO’s en met loonmaatregelen de ontwikkeling van de loon- en arbeidsvoorwaarden voor een beperkte periode aan banden leggen. In de jaren zeventig zal geregeld gebruik worden gemaakt van deze bevoegdheden. Tegelijk wordt ook aan de prijzenkant geregeld ingegrepen. In november 1970 wordt bijvoorbeeld opnieuw een algemene prijsmaatregel afgekondigd. Het wordt echter dweilen met de kraan open, want de loon-prijsspiraal draait inmiddels op volle toeren.

Industriële ontwikkeling

Maar terug naar de jaren vijftig en zestig! Dit zijn niet alleen in Nederland de “gouden jaren” van de economie, maar van alle ontwikkelde economieën. De wereldhandel groeit, in veel landen groeit het BBP rond 5% per jaar, de bevolking groeit, investeringen en consumptie groeien, de industrie groeit, de werkgelegenheid groeit en de werkloosheid neemt af. De Fransen koesteren de drie decennia na de Tweede Wereldoorlog als “Trente Glorieuses”.

De industriële groei uit de vijftiger jaren komt in Nederland vooral voor rekening van investeringen in de uitbreiding van de productiemogelijkheden waardoor ook de werkgelegenheid in de industrie groeit. De overheid voert sinds 1949 een industriebeleid, stimuleert basisindustrieën als staal (Hoogovens) en chemie (nu Akzo, DSM), jaagt regionaal de industriële bedrijvigheid aan en verleidt buitenlandse ondernemingen om Nederlandse vestigingen te openen. Het gemis aan koloniale waar -in 1949 erkent Nederland de Indonesische onafhankelijkheid- wordt goedgemaakt door nieuwe, extra industriële nijverheid, niet in de laatste plaats voor de export. Het geeft Nederland het elan van een industriële natie en in 1952 is de betalingsbalans voor het eerst weer positief. In ongeveer 15 jaar komen er ongeveer 470.000 banen bij in de industrie. In 1963 wordt de laatste industrialisatienota uitgebracht waarin met enige tevredenheid wordt teruggekeken op de behaalde resultaten. In landen als Duitsland en België was al voor de Eerste Wereldoorlog meer dan de helft van de beroepsbevolking werkzaam in de industrie. In Nederland was dat toen ongeveer eenderde. Rond 1960 is het met ongeveer 40% nog altijd een stuk minder dan in de buurlanden.
Niettemin koestert Holland zich in het beeld van een natie, waarin handel en nijverheid in het teken staan van een grootschalige goederen- en procesindustrie. Maar heeft men toen de tekenen des tijds goed gelezen? In 1981 wordt er een rapport wordt gepubliceerd met de veelzeggende titel Een nieuw industrieel elan. Het eerste industriële elan was dus geen lang leven beschoren. Wat is er mis gegaan?

De arbeidsmarkt wordt eind jaren vijftig krapper en de kosten voor arbeid gaan omhoog (ook buiten de officiële uitbetaling om). Het Nederlandse voordeel van lage productiekosten wordt minder, waardoor iets gedaan moet worden aan de kwaliteit van de producten en de productiviteit van de ingezette arbeid. De industriële groei loopt langzaam terug en investeringen gaan steeds vaker naar productiviteitsverhogende kapitaalgoederen in plaats van uitbreiding van de productiecapaciteit. Daarbij komt dat nieuwe investeringen door teruglopende winsten -de positie op de exportmarkten wordt verdedigd ten koste van het rendement- steeds vaker met geleend geld worden gefinancierd, waardoor het aandeel van het eigen vermogen in de totale activa van de grote ondernemingen daalt en bedrijven gevoeliger worden voor veranderingen in de conjunctuur of de rente. Als vooral in de jaren zeventig de lonen en sociale premies blijven stijgen wordt een groeiend aantal industriële activiteiten onrendabel.

In 1966 begint met de sluiting van de Staatsmijn Maurits een nieuwe fase van het industriebeleid: het met steun van de overheid om- of afbouwen van industrietakken en het opstellen van plannen voor het behoud van werkgelegenheid. Arbeidsintensieve industrietakken als de scheepsbouw, de textiel, de tabaks- en schoenenindustrie, de baksteenindustrie en de strokarton krijgen steeds meer problemen met de internationale concurrentie en doen een beroep op de overheid. Omdat de problemen waarmee men te kampen heeft in de diverse sectoren verschillen, wordt een sectorstructuurbeleid ontwikkeld, dat echter weinig structuur heeft en veel ad hoc maatregelen kent. In de scheepsbouw fuseren in 1971 -fusie werd een populair middel om de (overhead)kosten te drukken en schaalvoordelen te behalen- een aantal scheepswerven en metaalbedrijven tot het RSV concern dat met staatsteun overeind wordt gehouden, maar uiteindelijk toch failliet gaat. Een parlementaire enquête, gestart in 1983, geeft een ontluisterend beeld over de strijd tegen de industriële neergang.

De herstructurering van de Nederlandse industrie leidt tot een afname van de werkgelegenheid die aanhoudt tot in de 21ste eeuw. Verschafte de industrie in 1969 nog werkgelegenheid in de omvang van 1,4 miljoen arbeidsjaren, in 2006 is dat teruggelopen tot iets boven de 800.000 arbeidsjaren. De afname van werkgelegenheid in de industrie wordt enige tijd gecompenseerd door een toename in de bouw en vooral de dienstverlening die sinds 1950 voor de grootste toename in werkgelegenheid heeft gezorgd. Van Zanden vindt in Een klein land in de 20e eeuw de stelling verdedigbaar dat de voortdurende groei van deze sector voor een krappe arbeidsmarkt en dus hogere lonen heeft gezorgd, met alle gevolgen van dien voor de industrie. Maar hoe sterk de tertiaire en kwartaire sectoren ook groeien, vanaf 1970 loopt de werkloosheid gestaag op. Binnen de commerciële dienstverlening -(detail)handel, internationaal transport, toerisme, bankwezen, architectenbureau’s, accountants etc – is het met name de financiële en zakelijke dienstverlening waar veel werkgelegenheid ontstaat: van 387 duizend arbeidsjaren in 1970 tot 1,4 miljoen in 2006. Ook de niet-commerciële dienstverlening groeit, vooral door de sterke toename van werkgelegenheid in de gezondheidszorg (totaaloverzicht jaren 1950-1980, Bron Van Nunen, A.M, De-industrialisatie in Nederland. Feit of fictie, 1988).

Naar De Ommekeer